Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

artikel 343 Sr : Hof veroordeelt verdachte na verwijzing van de Hoge Raad voor bedrieglijke bankbreuk. Verdachte heeft als bestuurder/penningmeester van de Stichting niet voldaan aan de op hem op grond van de artikelen 2:10 en 3:15a (oud; thans artikel 3:15 i ) BW rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie. Hij wist in de tenlastegelegde periode, waarin hij bestuurder/penningmeester was van de Stichting, dat door de Stichting niet op zodanige wijze een administratie werd gevoerd dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen. Verdachte wist dat er een faillissement voor de stichting dreigde. Dat dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om redenen als vermeld in het arrest leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Verdachte had minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-000347-14

Uitspraak : 4 februari 2015

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 april 2005, parketnummer

07-993005-04 in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,

wonende te [adres verdachte].

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van - kort gezegd - bedrieglijke bankbreuk als bestuurder van een rechtspersoon (feit 1) en valsheid in geschrift (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.

Voorts heeft de eerste rechter de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het gerechtshof Arnhem heeft in hoger beroep bij arrest van 13 juli 2007 (parketnummer 21-002310-05) - met vernietiging van bovengenoemd vonnis - de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 16 februari 2010 (nr. S 08/02171) voormeld arrest vernietigd enkel ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak teruggewezen naar het hof Arnhem, teneinde de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Het gerechtshof Arnhem heeft daarna bij arrest van 17 augustus 2011 (parketnummer 21-001284-10) - met vernietiging van bovengenoemd vonnis voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld en (ter zake van beide feiten) een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 110 uren, subsidiair 55 dagen hechtenis.

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 14 januari 2014 (nr. S 11/05755) voormeld arrest vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof, teneinde de zaak op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Aan het oordeel van dit hof zijn thans nog onderworpen de beslissingen ter zake het onder 1 ten laste gelegde feit en de strafoplegging. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op die gedeelten van het beroepen vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

Door de verdediging is vrijspraak bepleit, subsidiair verzocht om, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, geen voorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, ten laste gelegd dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 8 augustus 2000 (telkens) te Lelystad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als bestuurder en/of commissaris van [naam Stichting], welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en/of zijn mededader rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en /of artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en /of het bewaren en te voorschijn brengen van boeken en andere gegevensdragers in dat/die artikelen bedoel d.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 8 augustus 2000 te Lelystad, althans in Nederland, als bestuurder van [naam Stichting], welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de

feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Door de verdediging is aangevoerd dat de administratie wel toereikend was en dat, indien het hof van mening mocht zijn dat verdachte niet aan de boekhoudverplichting heeft voldaan, verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon hierdoor zouden worden verkort.

Het hof overweegt als volgt.

Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit is ten minste vereist dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 2:10 en /of 3:15a (oud) BW. Voorts moet dit nalaten zijn verricht “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”. Dit wil zeggen dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten der schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte tenminste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam Stichting] bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard waarbij mr. J.A. Werner tot curator is benoemd. Voorts blijkt dat verdachte in de tenlastegelegde periode formeel bestuurder was van [naam Stichting voor naamswijziging]en vanaf 12 mei 2000 van [naam Stichting na naamswijziging] (verder aangeduid als de Stichting) en dat hij uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid droeg voor het financieel beheer en de financiële administratie van de Stichting.

Ondeugdelijke boekhouding

Het bestuur van de Stichting was in de bewezenverklaarde periode ingevolge artikel 2:10 BW en artikel 3:15 a (oud; thans artikel 3:15 i ) BW verplicht in de periode vóór faillissement van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden, naar de eisen die uit deze werkzaamheden voorvloeien, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de Stichting konden worden gekend. De Stichting regelde de financiële zaken voor personen met grote financiële problemen, wat de importantie van deze verplichting benadrukt, te meer nu de Stichting voor de gelden van de cliënten waarvoor zij het bewind voerde geen derdenrekening aanhield. Verdachte had als bestuurder/penningmeester derhalve de taak ervoor zorg te dragen dat een zodanige administratie werd gevoerd en dat deze op zodanige wijze werd bewaard dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.

Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem op 29 juni 2007 verklaard dat hij, toen het faillissement van de Stichting werd uitgesproken, geen administratie meer had van de Stichting, dat hij via [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vóór het faillissement de administratie van de Stichting had ontvangen (acceptgiro’s en dozen met ordners) en dat hij die linea recta naar [betrokkene 3] heeft gebracht. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die vanaf mei 1999 de administratie van de Stichting deed. Zij heeft tegenover de FIOD verklaard dat zij op 7 september 2000 van verdachte de opdracht kreeg om de administratie van de Stichting veilig te stellen, dat zij vervolgens een deel naar verdachte heeft gebracht en het andere deel naar de familie [betrokkene 2], waar verdachte dat andere deel weer heeft opgehaald. [betrokkene 1] heeft verder verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij de boekhouding heeft overgedragen aan [betrokkene 3]. [betrokkene 3] verklaarde tegenover de FIOD dat verdachte in het bezit was gekomen van de administratie van de Stichting en dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat die administratie bij hem, [betrokkene 3], kwam. Met administratie bedoelt hij de maandoverzichten van de klanten die onder zijn beheer stonden, want een financiële administratie was er niet. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij alles aan de curator heeft gegeven. De doos met bankafschriften van de Stichting die tijdens de doorzoeking op 5 juni 2003 in zijn woning werd aangetroffen, was volgens [betrokkene 3] abusievelijk achtergebleven in zijn woning.

Op 30 augustus 2001 heeft de curator, mr. Werner, aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In deze aangifte geeft mr. Werner aan dat, voor zover hij heeft kunnen constateren, er binnen de Stichting geen andere administratie aanwezig was dan de klad kasadministratie/handmatig bijgehouden kasboek die/dat hij van de eerder uitgetreden bestuurder [betrokkene 3] had ontvangen. Ondanks herhaalde vragen aan [betrokkene 3] en verdachte heeft de curator niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen met administratieve bescheiden, waarvan de curator aan de FIOD een kopie van de specificatie van de inhoud heeft overhandigd. Deze specificatie vermeldt afschriften van drie bankrekeningnummers [informatie bankrekeningen]); een aantal kasstukken en –overzichten uit 1997, 1998, januari-maart 1999 en 18 archiefdozen met cliëntendossiers.

Uit voormelde specificatie - die blijkens het voorafgaande, behoudens de tijdens de doorzoeking bij [betrokkene 3] aangetroffen bescheiden, de gehele gevoerde administratie van de Stichting betrof - blijkt dat er geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken zijn aangetroffen. Ook bij de stukken die op 5 juni 2003 in de woning van [betrokkene 3] zijn aangetroffen ontbraken dergelijke stukken.

In de door verdachte als voormalig penningmeester en [betrokkene 3] als voormalig bewindvoerder ondertekende brief van 11 oktober 2000 aan de curator wordt ook geschreven dat er bij de [naam Stichting voor naamswijziging]geen boekhouding was en dat de financiële klantenadministratie doorgaans maandelijks werd bijgewerkt.

Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in de ten laste gelegde periode als bestuurder/penningmeester van de Stichting niet heeft voldaan aan de op hem op grond van de artikelen 2:10 en 3:15a (oud; thans artikel 3:15 i ) BW rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie.

II. Wetenschap verdachte over ondeugdelijke boekhouding

Verdachte heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 3 april 2003 aangegeven dat toen hij bestuurder/penningmeester werd mevrouw [betrokkene 1] de administratie deed, dat hij zich niet met de dagelijkse gang van zaken bemoeide en dus weinig over de boekhouding kan vertellen, dat er onder zijn verantwoording als penningmeester door de Stichting over de jaren 1999 en 2000 nooit een jaarrekening is opgemaakt en dat hij niet wist waaruit de administratie buiten het kladkasboek bestond en of er ooit een kascontrole werd gehouden.

Ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaarde hij dat de ECD langs was geweest voor een controle en dat toen werd aangegeven dat het anders moest. Gelet op de opmerking van verdachte op diezelfde terechtzitting dat ze naar aanleiding van de opmerkingen van de ECD de administratie na 1 januari 2000 wilden veranderen, moet dit vóór 1 januari 2000 zijn geweest. Verder verklaarde verdachte tijdens die terechtzitting dat er vroeger grootboekrekeningen waren per cliënt en dat deze niet meer werden bijgehouden toen hij kwam.

[betrokkene 3] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 27 augustus 2003 verklaard dat verdachte al in mei 1999 een aantekening in het kasboek heeft gemaakt die luidde: "Het kasboekje is een rotzootje. Hiervoor neem ik geen verantwoording". Voorts verklaarde [betrokkene 3] dat er geen financiële administratie (boekhouding) was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek.

Uit het vorenstaande volgt dat verdachte in de tenlastegelegde periode, waarin hij bestuurder/penningmeester was van de Stichting, wist dat door de Stichting niet op zodanige wijze een administratie werd gevoerd dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.

III. Wetenschap verdachte van mogelijk faillissement

[betrokkene 3] heeft op 9 oktober 2000 tegenover de verbalisanten verklaard dat door de Stichting een nieuw pand werd gehuurd waardoor voor 15.000 gulden aan garantiesom en huurbijdrage kwam open te staan en dat voor 25.000 gulden goederen werden besteld bij Ikea waarvoor geen dekking was. Omdat [betrokkene 3] voorzag dat de stichting daardoor grote financiële problemen zou krijgen, is hij toen opgestapt. Hij heeft verdachte verzocht om aan te blijven als penningmeester, wat verdachte heeft gedaan. Uit stukken van de Kamer van Koophandel blijkt dat [betrokkene 3] op 31 maart 1999 uit de functie van bestuurder/vice-voorzitter is getreden.

In de brief van verdachte en [betrokkene 3] aan de Gerechten Lelystad d.d. 16 januari 2001, gevoegd als bijlage bij het verhoor door de rechter-commissaris van [betrokkene 4] , wordt gemeld dat mevrouw [betrokkene 5] “een dreigend en onafwendbaar faillissement [wilde; hof] omzeilen door een naamswijziging door te voeren, genaamd [naam Stichting na naamswijziging] om de aanspraken van de verhuurder en van Ikea te omzeilen, hetgeen niet is gelukt”. Uit het formulier wijziging vennootschaps- of rechtspersoongegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte op 17 mei 2000 dit formulier heeft ingevuld, waarin hij heeft verzocht om de naam van de [naam Stichting voor naamswijziging]per 12 mei 2000 te wijzigen in [naam Stichting na naamswijziging].

Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaard dat hij wist dat het faillissement in de lucht hing en dat “het kon vriezen en (…) kon dooien”, en dat ze hebben geprobeerd het tegen te houden door het laminaat te betalen. Volgens verdachte werd in september 2000 met een faillissement gedreigd.

Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in ieder geval op 17 mei 2000 wist dat er een faillissement voor de stichting dreigde en dat deze dreiging is blijven bestaan. Dat dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd. Volgens mededeling van de curator waren er activa van de boedel voor een totaalbedrag van fl. 1.200,00. De schuldenlast bedroeg FL. 74.431,28 .

IV. Opzet verdachte op verkorting rechten schuldeisers

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, kan worden geconcludeerd dat er tijdens het bestuurderschap van verdachte in de bewezenverklaarde periode sprake was van een ondeugdelijke boekhouding bij de Stichting en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Verder is komen vast te staan dat De Stichting in ieder geval omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende en dat verdachte daarvan op de hoogte was en daarmee ook rekening hield. Desondanks heeft hij, als bestuurder van de stichting, toen nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen.

Gelet op het feit dat, naar het oordeel van het hof, de Stichting vanaf omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende, bestond vanaf die tijd ten minste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door voormeld nalaten een deugdelijke administratie te voeren. De curator in het faillissement zou immers op basis van deze administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete Stichting. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de Stichting en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om door middel van een Actio Pauliana, acties uit onrechtmatige daad of ingevolge de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid ingeval van Faillissement de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken.

Zoals gezegd, is komen vast te staan dat verdachte omstreeks mei 2000 rekening hield met een faillissement van De Stichting en op de hoogte was van de zeer ondeugdelijke administratie. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan, temeer gelet op zijn beroep van kandidaat-notaris, op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld, heeft verdachte die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.

Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers en verwerpt daarom de verweren van de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Dit feit is strafbaar gesteld in artikel 343, aanhef en onder 4, van het Wetboek van Strafrecht zoals het luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feit uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf of maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het als bestuurder van een Stichting plegen van bedrieglijke bankbreuk en aan valsheid in geschrift (zoals bewezen verklaard door het gerechtshof Arnhem bij arrest van 13 juli 2007, parketnummer 21-002310-05). Bij het laatstgenoemde feit gaat het om een geschrift waarin valselijk wordt vermeld dat verdachte een volmacht geeft in zijn hoedanigheid van penningmeester van [naam Stichting na naamswijziging]. In dit geschrift meldt verdachte zijn toenmalige beroep/ambt van kandidaat-notaris en het geschift is voorzien van een stempel van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Verdachte misbruikte dus het imago van betrouwbaarheid van het notariaat.

Het hof heeft bij de bepaling van de straf voorts rekening gehouden met de omstandigheden dat:

verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 november 2014 voorafgaand aan het plegen van het thans bewezenverklaarde feit niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld;

verdachte gedurende een periode van 5 jaar uit zijn beroep is gezet;

niet aannemelijk is geworden dat verdachte zichzelf door het bewezenverklaarde heeft verrijkt.

Bij de strafvervolging van verdachte is in beide cassatieprocedures de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM , geschonden. In de eerste cassatieprocedure heeft verdachte op 16 juli 2007 beroep in cassatie ingesteld en is het arrest van de Hoge Raad op 16 februari 2010 gewezen en in de tweede cassatieprocedure heeft verdachte op

17 augustus 2011 beroep in cassatie ingesteld en is het arrest van de Hoge Raad op

14 januari 2014 gewezen. Het hof houdt bij het opleggen van de straf rekening met deze overschrijdingen in die zin dat zonder schending van de redelijke termijn een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en een taakstraf van 80 uren passend zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf. Gelet op de totale duur van de procedure, vanaf het begaan van de bewezenverklaarde feiten acht het hof het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf thans niet meer opportuun.

Benadeelde partij

In eerste aanleg heeft zich als benadeelde partij gevoegd mr. F.B.A.M. van Oss, opvolgend curator in het faillissement van [naam Stichting na naamswijziging]. Deze vordering is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem d.d. 3 augustus 2011 begrijpt het hof dat mr. F.B.A.M. van Oss schriftelijk heeft medegedeeld de vordering van de benadeelde partij niet te handhaven. Het hof beschouwt deze vordering daarom als ingetrokken, zodat over deze vordering niet meer hoeft te worden beslist.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 225 en 343 van het Wetboek van Strafrecht , zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte ter zake van het thans onder 1 en bij arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 13 juli 2007 onder 2 bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis .

Aldus gewezen door

mr. C.M. Hilverda, voorzitter,

mr. J.C.A.M. Claassens en mr. P.M. Frielink, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier,

en op 4 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voor zover in de bewijsoverwegingen wordt verwezen naar bijlagen, betreffen dit bijlagen bij het proces-verbaal van de belastingdienst/FIOD-ECD, dossiernummer 03-1000300, d.d. 8 oktober 2003.

Verklaring van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris van 29 januari 2007.

Haar verhoor bij de rechter-commissaris van 29 januari 2007.

proces-verbaal van aangifte, bijlage A2-01.

proces-verbaal van verhoor, bijlage V2-04 pagina 7.

Zie proces-verbaal verhoor aangever, bijlage A1-01, pagina’s 1 en 2 en bijlage D/A1-01/04 en het ambts-pv van 8 oktober 2003 opgemaakt door P.R.W. van Megen en P.A. Verhoef, pagina 7.

zie bijlage D/A1-01/04.

zie bijlage AH19 en pagina 10 van voormeld ambts-pv.

zie bijlage D/A1-01/05.

proces-verbaal van verhoor, bijlage V3-01, pagina's 2, en 5.

proces-verbaal van verhoor, bijlage V2-04, pagina's 3, 7 en 8.

proces-verbaal verhoor aangever, bijlage V2-01, pagina 3.

afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/A1-01/02 pagina 16.

proces-verbaal rechter-commissaris in de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 29 januari 2007.

afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijlage D/A1-01/02 pagina's 34 tot en met 37.

proces-verbaal verhoor aangever, bijlage A1-02 pagina 3.

lijst erkende schuldeisers, bijlage D/A1-01/09.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature